Нидерландский шутя. 150 анекдотов для начального чтения
Шрифт:
Marie: – Is het waar oma, dat je door je bril de dingen groter zit?
Oma: – Zeker, Marie.
Marie: – Wil je dan je bril afzetten als je me een stuk taart geeft?
Roodvonk
(Скарлатина)
Een vader belt de schooldirecteur op (один отец звонит директору школы по телефону; iemand opbellen – позвонить по телефону кому-либо):
– Waarom hebt u mijn zoon naar huis gestuurd (почему вы отправили моего сына домой)?
– Uw zoon zei dat zijn zuster roodvonk heeft (ваш
– Dat begrijp ik volkomen, – zegt de vader (я понимаю это совершенно/вполне, говорит отец), – maar mijn dochter woont in Amerika (но моя дочь живет в Америке).
Een vader belt de schooldirecteur op:
– Waarom hebt u mijn zoon naar huis gestuurd?
– Uw zoon zei dat zijn zuster roodvonk heeft, antwoordt de directeur. – En u begrijpt, mijnheer, in dat geval kunnen we hem niet bij de andere laten vanwege het besmettingsgevaar.
– Dat begrijp ik volkomen, – zegt de vader, – maar mijn dochter woont in Amerika.
Ongerust
(Обеспокоенная)
Een man heeft bij het paardrijden zijn arm en pols gebroken (один мужчина при езде на лошади сломал руку и запястье; paard – лошадь; rijden – ездить верхом, скакать). Zijn vrouw is heel ongerust en vraagt de dokter (его жена очень обеспокоена и спрашивает врача):
– Ik smeek u, dokter, vertel me de waarheid… (я умоляю вас, доктор, расскажите мне правду; smeken – просить, умолять /om – о/; waar – правдивый; истинный) Zal mijn man de afwas kunnen blijven doen (сможет мой муж продолжать мыть посуду; afwas doen = afwassen – мыть посуду)?
Een man heeft bij het paardrijden zijn arm en pols gebroken. Zijn vrouw is heel ongerust en vraagt de dokter:
– Ik smeek u, dokter, vertel me de waarheid… Zal mijn man de afwas kunnen blijven doen?
Diefstal 3
(Воровство)
De leraar vraagt (учитель спрашивает):
– Welke voordelen heeft het tijdperk van automobiel ons gebracht (какие преимущества принесла нам эпоха автомобиля; voordeel – выгода, преимущество, сравните: deel – часть; доля; nadeel – ущерб, убыток, изъян; tijdperk – эра, эпоха; tijd – время; perk – огороженное место; клумба, грядка; край, граница: alle perken buiten gaan – переходить все границы)?
3
Dief – вор.
Aarzelend steekt een leerling zijn hand op (не решаясь/ колеблясь, поднимает один ученик /свою/
– Er worden minder paarden gestolen, denk ik (меньше воруют лошадей: «становится меньше лошадей украдено», я думаю/полагаю; stelen – красть, воровать).
De leraar vraagt:
– Welke voordelen heeft het tijdperk van automobiel ons gebracht?
Aarzelend steekt een leerling zijn hand op:
– Er worden minder paarden gestolen, denk ik.
De brief
(Письмо)
De postbode had een brief voor een dame (у почтальона было письмо для одной дамы). Terwijl de dame de envelop opende (в то время, когда дама открывала конверт) keek hij stiekem mee (он смотрел незаметно вместе с /ней/; kijken – смотреть, глядеть; stiekem – тайно, украдкой):
– Hoe komt het dat er een leeg blad papier in zit (чем объясняется, что здесь чистый лист бумаги вложен/находится; leeg = ledig – пустой)?
– Dat is een brief van mijn broer (это письмо от моего брата), antwoordde de dame (ответила дама). – We praten al jaren niet meer tegen elkaar (мы уже годами друг с другом больше не разговариваем; praten – говорить, разговаривать; болтать)!
De postbode had een brief voor een dame. Terwijl de dame de envelop opende keek hij stiekem mee:
– Hoe komt het dat er een leeg blad papier in zit?
– Dat is een brief van mijn broer, – antwoordde de dame. – We praten al jaren niet meer tegen elkaar!
Slechte manieren
(Дурные манеры)
Twee mannen zitten in een trein (двое мужчин сидят в поезде). Ze praten erover (они беседуют о том) hoe ze slechte manieren kunnen afleren (как они от дурных манер могут отучить). De ene zegt (один говорит):
– Ik ben bakker (я пекарь). Als er bij mij een leerjongen komt werken (когда ко мне приходит работать ученик: «учащийся мальчик»; leren – учить, обучать, преподавать; учиться, обучаться) mag hij zoveel snoepen als hij wil (он может столько лакомиться, сколько хочет; snoep – лакомство). Je mag er zeker van zijn (ты можешь быть в том уверен) dat hij na een week niets meer lust (что через неделю ему ничего не будет нравиться = все надоест).
De andere zegt (другой говорит):
– In mijn vak gaat dat niet (в моей профессии так не получится).
– Waarom niet (почему нет)? – vraagt de bakker (спрашивает пекарь).
– Ik ben bankier (я банкир)!
Twee mannen zitten in de trein. Ze praten erover hoe ze slechte manieren kunnen afleren.
De ene zegt:
– Ik ben bakker. Als er bij mij een leerjongen komt werken mag hij zoveel snoepen als hij wil. Je mag er zeker van zijn dat hij na een week niets meer lust.
De andere zegt:
– In mijn vak gaat dat niet.
– Waarom niet? – vraagt de bakker.
– Ik ben bankier!